aan william shakespeare

Ik doofde de vlam en keek de verte in
turend door een verrekijker
over een grauwe horizon
als door een gescheurde ruit
waar is dan weer die horizon?

Uit één der steile gaten
van een verkreukte dageraad kwam
een zwaar verbeurde paardenkar draven
draadloos getrokken door zwarte ruinen:
ze droegen elk een hamelbel.

Gekleed in tabaard van de zevende dag
voerde op de bok een afgestorven nar
de kar langs tabernakels en schavotten
die rotten langs etrurische nekropolen
ingericht als verpasternakte lunaparken.

hij stopte zijn verkoolde ogen zochten tranen
en alsof hij mijn vroeg bezoek verwachtte
speelde hij op zijn vermemelde stradivarius
zonder snaren een fossiel te-deum; daarop
ontblootte een vertolde sjylock zijn hoofd.

Nadat ik dacht voor even ontslapen te zijn
ontwaakte ik onder een vergeelde mitraszon
en stak verdwaasd het krematorium in brand
urnen van vroegere gemenebesten die door hitte
openvlogen de witte pulver loofde de heer.

Ik wist dat de middag aan het onweer zoomde
twaalf slagen vroeg de klok in de toren
het koudvuur smolt de sneeuw erop en
in het brons liet het tin het koper los dan
gaf de nar de kar sporen met horens van zijn kap.

Reacties